Page images
PDF
EPUB

den plaatselijken rechter moeten opgeven. Hoe hieruit nu iets omtrent andere gedeelten van Gelderland valt op te maken, is mij niet duidelijk. Allerminst, dunkt mij, dat de novale tiende elders niet aan den landsheer als zoodanig zoude toekomen. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat de gerechtigheid tot novale tiendheffing in omvang elders even groot is geweest als op de Veluwe. Het is zeer goed mogelijk dat bijv. elders anderen dan de landsheer haar uitoefenden. De verklaring hiervan is allerminst moeilijk. Het verschijnsel zelf doet aan de juistheid der meening, dat het kerkelijk hoogheidsrecht, in den zin als boven, op den landsheer is overgegaan, niet af. Immers, nu eenmaal het kerkelijk hoogheidsrecht in handen van den landsheer is overgegaan, belette niets hem, te eer nu de macht der bisschoppen van Utrecht steeds dalende was, dat recht geheel of voor een deel wederom in leen uit te geven, meestal in verband met andere hoogheidsrechten in meer of minder uitgebreiden zin. Toch schijnt dit in Gelderland minder voorgekomen te zijn. Daarbij houde men wel in het oog, dat de beleeningsakte van het begin der 13e eeuw, gelijk wij reeds uiteenzetten, kennelijk sloeg op de nog bepaald woeste gronden, terwijl omtrent de nog niet bebouwde landen, gelegen nabij of tusschen reeds in cultuur gebrachte, onzekerheid kon bestaan. Nu is het volstrekt niet vreemd, dat dit sinds den overgang op het wereldlijk gezag geleidelijk als regaal beschouwd kerkelijk hoogheidsrecht, plaatselijk en afhankelijk van allerlei invloeden, in kracht en omvang zeer verschilde. Met name in het Zutphensche bijv. kan hier een eenigszins andere toestand hebben bestaan dan op de Veluwe '). Immers de patroons der parochiekerken daar kunnen zich met hand en tand tegen de aangeduide uitbreiding der bij de bewuste oorkonde aan den graaf verleende gerechtigheid

1) Verg. hierover een vonnis der Rb. te Zutphen van 5 Jan. 1860, W. n°. 2188, en G. F. A. van der Borch, de decimis novalium cet., Utrecht 1827.

hebben verzet. Evenzeer van wege de marken, waarin dikwijls ook die aanzienlijke heeren aan het hoofd stonden, kan dit zijn geschied. Over de juiste grenzen toch van wat binnen de grenzen der parochie viel en wat niet, lag de mogelijkheid van allerlei geschil voor de hand. Ten slotte gold dit meer een oogenblikkelijke feitelijke machtsvraag, dan wel een principiëele quaestie over den oorsprong van het novale tiendrecht.

Dit ook in lateren tijd, bepaaldelijk nadat de Staten, tegenover den Koning van Spanje onafhankelijk geworden en daarmede de dragers van het landsheerlijk gezag, het beheer der kerkelijke goederen en inkomsten tot zich hadden getrokken, voorzoover deze niet in handen bleven van geestelijke gestichten of personen, die in den nieuwen stand van zaken als daartoe gerechtigd werden erkend. Zoo o. a. de Utrechtsche kapittelen, die als collatoren van een menigte Geldersche kerken wij zagen het reeds boven ten aanzien van het kapittel van St. Marie gerechtigd bleven tienden te heffen, en hier en daar, bepaaldelijk ten aanzien van tusschen oudhoevig land in gelegen gronden, aanspraak maakten op het recht van novale tiendheffing.

De Staten, en dit reeds in navolging van de vroegere landsheeren, beschouwden dat recht wel degelijk als een regaal, en niet als een uitvloeisel van recht op den grond. Dit blijkt uit een algemeene ordonnantie als die van 20 Nov. 1633'), waarbij verstaan wordt, „dat alle heet-, dorre en sterile velden, soe in dese provincie van nieuws bereyts 2)

1) Geldersch Plakkaatboek II, kol. 267. Ook bij Kosters, bl. 146. Op 12 Dec. 1634 en 8 Maart 1676 werd deze resolutie aangevuld, en voorschriften ter verzekering harer toepassing gegeven. In de laatste is merkwaardig, dat ter beneficieeringe van de domeijnen dezer provintie" aan de officieren deser Lantschap" wordt opgedragen aan de Rekenkamer op te geven, als eenige landen gebroocken off gescheurt worden", en daarbij nog uitdrukkelijk wordt gevoegd dat deze bepaling geldt niet alleen in den quartiere van Nijmegen maar oock in de quartieren van Zutphen en Veluwe".

2) Zie hieromtrent boven bl. 4.

aengemaeckt sijn off noch aengemaeckt souden mogen worden van de novale thienden geeximeert behoren te blijven" voor den tijd van vijf-en-twintig jaren, nadat er voor het eerst vruchten op zijn verbouwd; met de bijvoeging allen steeden, collegien, heerlijkheden ende jedereen in desen sijn recht onverkort". Het is niets dan een petitio principii, deze laatste zinsnede op te vatten als een beperking van de bevoegdheid der novale tiendheffing van den landsheer tot die woeste gronden, die dezen in eigendom toebehoorden. Dit kan in de laatste woorden, die bovendien meer den indruk maken eener gewoonlijk gebezigde uitdrukking tot vermijding van moeilijkheden, niet liggen. De voorafgaande historie leert zulks, en de jurisprudentie van den hoogsten rechter in het gewest, het Hof van Gelderland, toont het te allen overvloede aan. En dit niet alleen, maar tevens, dat de opvatting omtrent de novale tiendgerechtigdheid als regaal gold voor het geheele gewest, zij het dan dat er bijv. in het graafschap Zutphen meer uitzonderingen op de feitelijke toepassing voorkwamen dan op de Veluwe. Het bewijs dezer stelling, in verband tevens met de omstandigheid, dat Kosters op grond van slechts één vonnis het tegendeel beweert, dienen wij nader te leveren. Wij zullen daartoe enkele uitspraken van bedoeld Hof aan een eenigszins nadere beschouwing dienen te onderwerpen, maar vermelden tevens het een en ander uit voor den Hove door partijen gevoerde beweringen, hoewel daarop om feitelijke omstandigheden geen beslissing is gevallen.

In een akte, 15 Juni 1610), voor het Hof gepasseerd, en inhoudende een schikking tusschen den momber deser Lantschap", den processueelen vertegenwoordiger der Staten, van den landsheer derhalve, en eenige particulieren wegens het recht op de novale tienden van verscheidene landerijen

1) Actenboek I i. d. Zie Nijhoff, Registers op het archief, afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen, bl. 35. Verg. eenzelfde bewering in een proces over tienden te Ede. Uitspraak van 19 Dec. 1629, Civ. Sentent. VI, fo. 241. Nijhoff, bl. 75.

onder Putten, lezen wij, dat die vertegenwoordiger: „sustineert den tynt van deselve landen als novael te behooren tot de domeynen deser Landtschap", welke bewering vormt den grondslag der schikking. In een proces, beëindigd bij uitspraak van 1 Juli 1611, wordt deze stelling in een geschil over de zoogenaamde Batenburgsche tienden, met betrekking tot landen onder Barneveld gelegen, zonder eenige tegenspraak door de tegenpartij erkend ').

Stelliger en duidelijker is het bewijs, dat de volgende beslissing van 9 Oct. 1639) ons levert. De „substituut-momber deser Lantschap r. o.", derhalve namens de Staten, eischt tegen Hendrik Wezers de novale tiend van eenige door hem voor het eerst bebouwde akkers, gelegen tusschen ,oldhoevige", tiendplichtige, door Wezers in huur gebruikte en aan heer Willem van Ripperda toebehoorende stukken land, gelegen onder Oosterwolde in het kwartier van Veluwe, op grond dat de tienden van alle novale landen „te hove" behooren te komen en de Staten „doorgaens in actueele en reeële possessie daarvan sijn te trekken". De eisch wordt toegewezen, en de gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding wegens de schending van het recht tot novale tiendheffing. Kennelijk is hier dus het regaal in meer uitgebreiden zin erkend, dan althans direct uit de bisschoppelijke beleening voortvloeit 3). Het recht van den gerechtigde tot de oude tiende om van novale landen, nabij gelegen of aangrenzend, tienden te heffen is hierbij ontkend.

Minder ruim is des mombers stelling in een procedure.

') Gedrukt bij Pringle, Pleitredenen, Bijl. XI.

2) Pleidooiboek i. d.

3) Verg. Schrassert, cap. V, § 3, bl. 47. Hoe Kosters, bl. 147 n. 2, bij de beweringen der partijen in deze zaak, waaruit met het oog op den inhoud der bron, waarin de jurisprudentie in dezen is te vinden, tevens de gronden voor de uitspraak zijn af te leiden en bij den stand der vraag, zooals die uit al het voorgaande volgt, kan beweren, dat deze uitspraak in dezen niet dienende zoude zijn, is mij een volkomen raadsel.

"

tegen een zekeren Jan Gerrits, waarin zich de rentmeester van het kapittel van St. Marie heeft gevoegd, en loopende over novale tienden van land in de Ordermarke niet ver van Apeldoorn gelegen. De eischer inhaereert het privilegie", dat land aangemaakt uit de heide ofte communiteit" novale tienden aan den heer van den lande moet geven. Bewijs aan zijde der tegenpartij aangeboden gelukt blijkbaar niet, immers, afgezien van eenige feitelijke bijzonderheden, er wordt aangenomen, dat de gevoegde niet tot de novale tiend is gerechtigd krachtens vorstelijke brieven". Mitsdien wordt de vordering toegewezen '). De bewoordingen hier door den eischer namens de Staten gebezigd huldigen m. i. de beschouwing van het recht als een regale. Nog duidelijker komt dit uit in hetgeen in 1669 aan zijde der eischers, zijnde de Heeren der Reeckencamer", door den momber" wordt beweerd. Met betrekking toch tot een vordering van novale tiende uit een in het vorige jaar tot bouwland gemaakte koeweide onder Middachten wordt beroep gedaan op een overout recht den Furst ende Staten deser provincie competerende.... om uyt alle landen de thiende te trecken, dewelcke de exemptie door geen speciale brieven ofte concessien connen doceren ofte uyt cracht van oude thienderollen tot de thiende aldaer berechtigt sijn" "). Tegen den niet verschenen gedaagde wordt verstek verleend. Ongegrond werd dus de vordering door den rechter niet beschouwd.

"

Meer uitgewerkt vind ik dezelfde redeneering namens de Staten in een geschil, in 1681 behandeld, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld, dat het recht op novale tiendheffing is een zaecke rakende de regalien van de Landschap", dat hun dit recht toekomt blijkens „den brief" van paus Innocentius van 1247, en dat zij hebben intentionem

1) 3 Febr. 1649. Pleidooib. XV, bl. 311-316. 25 Juni 1652. Sententieb. XII, bl. 18. Nijhoff, bl. 143.

2) 18 Oct. 1669. Pleidooib. XXVIII, fo. 202vo. Nijhoff, bl. 211. Rechtsgel. Mag. 1901. 2

« PreviousContinue »